- kas
- {{kas}}{{/term}}1 [broeikas] serre 〈v.〉2 [kassa] caisse 〈v.〉 ⇒ 〈m.b.t. schouwburg e.d.〉guichet 〈m.〉3 [contanten] caisse ⇒ 〈m.b.t. vereniging〉trésorerie 〈v.〉4 [kast] 〈m.b.t. horloge〉 boîtier 〈m.〉 ⇒ 〈m.b.t. orgel, uurwerk〉caisse5 [holte waarin iets gevat is] 〈m.b.t. kies〉 alvéole 〈v.〉 ⇒ 〈m.b.t. oog〉orbite 〈v.〉 ⇒ 〈m.b.t. edelsteen〉chaton 〈m.〉♦voorbeelden:1 koude kas • serre froide2 aan de kas betalen • régler à la caissenaar de kas gaan • passer à la caisse3 een gemeenschappelijke kas voeren • faire bourse communeeen gescheiden kas voeren • faire bourse à partde kas houden • tenir la caissede kas opmaken • faire sa caissede kas sluit • la caisse est exactekrap bij kas zitten • être à court d'argentgoed bij kas zijn • être en fondsgeld in de kas storten • alimenter la caissein kas hebben • avoir (une somme) en caissehij is er met de kas vandoor gegaan • il est parti avec la caisseper kas • au comptant5 zijn ogen puilen uit de (hun) kassen • il a les yeux qui lui sortent de la tête
Deens-Russisch woordenboek. 2015.